1 Thessalonians 2

1) ingang

Dat is, eerste komst tot u om het Evangelie onder u te prediken. Zie Hand. 17:1, Hand. 17:4.

Ac 17.1,4

2) ijdel

Dat is, zonder kracht of vrucht.

3) te Filippi

Ook een voorname stad in Macedoni‰, gelijk Hand. 16:12 verklaard is. Wat Paulus nu daar gedaan en geleden heeft, zie ook aldaar.

Ac 16.12

4) in onzen

Dat is, door de hulp en bijstand van onzen God.

5) in veel

Namelijk die ons, zo van de hardnekkige Joden als van de onwetende heidenen aangedaan, werd.

6) onze

Namelijk om u tot de gehoorzaamheid van het Evangelie van Christus te brengen.

7) uit verleiding

Namelijk gelijk van de zodanigen was, die de wet met het Evangelie vermengden, om den haat der Joden te ontgaan. Zie 2 Cor. 11:13, enz.; Gal. 5:11, en elders meer.

2Co 11.13 Ga 5.11

8) uit onreinigheid

Namelijk gelijk van dezulke was, die de heiden in hunne wellusten toegaven en pluimstreken. Zie 2 Petr. 2:13; Jud.:10, enz.

2Pe 2.13

9) noch met

Namelijk om van hun eer, of geld, of andere wereldse voordelen behendiglijk te trekken, gelijk 2 Cor. 11:20 van sommigen wordt betuigd, en hierna 1 Thess. 2:5, 1 Thess. 2:6 wordt verklaard.

2Co 11.20 1Th 2.5,6
10) beproefd

Dat is, bekwaam gekeurd, of geacht zijn, dat is, proefbaar of bekwaam gemaakt zijn. Zie Hand. 9:15; 2 Cor. 3:5, 2 Cor. 3:6; Gal. 1:15, Gal. 1:16, enz.

Ac 9.15 2Co 3.5,6 Ga 1.15,16

11) toebetrouwd

Dat is, bevolen, of bij ons in bewaring gelegd worden, om hetzelve naar Gods wil aan anderen uit te delen. Zie 1 Cor. 4:1, 1 Cor. 4:2; 2 Cor. 5:19; 1 Tim. 1:11

1Co 4.1,2 2Co 5.19 1Ti 1.11

12) harten

Het woord beproeven wordt hier een weinig anders genomen dan hiervoren, namelijk voor onderzoeken of kennen, gelijk de oprechtheid des gouds door vuur beproefd en gekeurd wordt.

13) met pluimstrijkende

Gr. in rede van pluimstrijking; namelijk gelijk de bedriegers plegen om de harten der mensen aan zich te trekken, niets lerende dan wat zij weten hun aangenaam te zijn.

14) bedeksel

Dat is, om uit gierigheid, onder enigen anderen schijn of deksel, iets van u te begeren.

15) tot

Dit nemen sommigen voor de autoriteit en het groot aanzien, die hij onder hen niet heeft willen gebruiken, maar veel meer vriendelijkheid en nederigheid als jegens tedere en gehoorzame kinderen, gelijk de volgende woorden mede brengen. Zie ook 1 Cor. 4:21. Anderen nemen het voor de lastigheid van onderhoud en andere onkosten, die voor den apostel en zijn gevolg van node waren, gelijk hij hiervan ook uitdrukkelijk spreekt 1 Thess. 2:9.

1Co 4.21 1Th 2.9
16) vriendelijk

Of, zachtmoedig, goedertieren.

17) tot

Gr. u zeer begerende.

18) onze

Dat is, ons leven; niet dat het Evangelie niet meerder is dan het leven, maar omdat het nog zwaarder is, en van meerder toegenegenheid, het leven voor iemand te stellen, dan het Evangelie mede te delen.

19) lief

Namelijk vanwege uwen ijver in het aannemen des Evangelies, en uwe geduldigheid in het lijden voor hetzelve.

20) werkende

Namelijk met onze handen in het tentenmaken, om mij en de mijnen zonder uwe kosten te onderhouden, Hand. 18:3, waarvan zie de oorzaak 2 Cor. 11:12.

Ac 18.3 2Co 11.12
21) geweest

Dat is, ons opder u gedragen hebben.

22) waardiglijk

Dat is, gelijk het betaamt dengenen die God kennen, gehoorzaam zijn en Zijnen naam belijden.

23) der prediking

Gr. des gehoors; dat is, dat gij hebt horen prediken, en God door Zijne dienaren ons laat horen; een Hebreeuwse wijze van spreken. Zie Jes. 53:1; Rom. 10:16, Rom. 10:17.

Isa 53.1 Ro 10.16,17

24) ontvangen

Namelijk met de uitwendige oren.

25) aangenomen

Namelijk met het hart en het geloof, gelijk Hand. 16:14.

Ac 16.14

26) dat ook

Of, die, namelijk God ook werkt; namelijk de verzekerheid van de vergeving uwer zonden, den vrijmoedigen toegang tot God door den Heiligen Geest, liefde tot God en uwen naaste, hoop der zaligheid, lijdzaamheid en dergelijke deugden.

27) in Christus

Hiermede onderscheidt hij de ware gemeente der Joden van de andere synagogen onder de joden, die zich ook voor Gods volk hielden, hoewel zij de anderen hunnen broederen, die Christus beleden, vervolgden. Zie Hand. 12:1; Hebr. 10:32, enz.

Ac 12.1 Heb 10.32

28) eigen

Namelijk die van de Joden daartoe opgemaakt waren. Zie daarvan Hand. 17:5. Het Griekse woord betekent eigenlijk degenen die van ‚‚n stam, volk of gilde zijn.

Ac 17.5
29) gedood

Dat is, ter dood vervolgd hebben, en niet gerust voordat zij Hem door de handen der ongelovigen aan het kruis hebben doen ombrengen. Zie Hand. 2:23.

Ac 2.23

30) eigen

Dat is, die uit hun eigen volk tot hen bijzonder van God waren gezonden.

31) vervolgd

Het Griekse woord betekent iemand alzo vervolgen, dat hij door de vervolging verjaagd en uitgeworpen wordt.

32) alle

Namelijk die hunne zaligheid in Christus zoeken.

33) te spreken

Namelijk het Evangelie van Christus, hetwelk alleen een kracht Gods ter zaligheid is; Rom. 1:16.

Ro 1.16

34) ten allen

Dat is, gelijk voor dezen aan Christus en Zijne profeten, ook nu aan Zijne apostelen en anderen uitgezondenen. Zie Hand. 7:51, Hand. 7:52.

Ac 7.51,52

35) vervullen

De mensen worden gezegd hunne zonden, of de maat hunner zonden te vervullen, wanneer hun voor een tijd, door Gods lankmoedigheid, het voortgaan in de zonden niet wordt verhinderd, totdat zij op het hoogste zijn gekomen, en God die alsdan met zware straffen te huis zoekt. Zie Gen. 15:16; Matth. 23:32, enz.

Ge 15.16 Mt 23.32

36) de toorn

Namelijk Gods, die hen rechtvaardigelijk in hunnen zonden vanwege hunne ondankbaarheid verhardt; Rom. 9:18, Rom. 9:22; 2 Thess. 2:11, 2 Thess. 2:12.

Ro 9.18,22 2Th 2.11,12

37) tot het einde

Of, ten uitersten. Dit wordt van sommigen verstaan van de zwakheid der straf, of des toorns Gods, die God zodanigen mensen hiernamaals pleegt over den hals te zenden; van anderen. wel zo bekwamelijk, van de gedurigheid dezer straf, of van den toorn Gods, welke dit hardnekkig geslacht der Joden is overkomen kort na dien tijd, wanneer God hen met het merendeel der anderen uit alle gewesten te Jeruzalem vergaderd door de Romeinen voorbeeldig heeft gestraft, en alzo uitgeroeid, dat zij nog geen volk meer zijn, maar verstrooid blijven onder alle volken, en in het algemeen verhard zijn in hunnen ongelovigheid; hetwelk de profetie van Daniel, Dan. 9:26, enz. en de woorden van Christus, Matth. 23:38, Ziet, uw huis wordt u woest gelaten, ook schijnen te bevestigen, gelijk ook Matth. 24:15; Luk. 21:20, enz. Enigen nemen dit woord einde voor het einde der wereld, alzo dat de toorn Gods van dit volk nimmermeer zou ophouden; doch dit strijdt tegen de belofte en voorzegging van den apostel Paulus, Rom. 11:25, enz. mitsgaders 2 Cor. 3:15, 2 Cor. 3:16 en andere plaatsen, waar de toekomende bekering van het volk der joden tot Christus wordt geprofeteerd.

Da 9.26 Mt 23.38 24.15 Lu 21.20 Ro 11.25 2Co 3.15,16
38) van

Dat is, van uwe tegenwoordigheid.

39) beroofd

Het Griekse woord betekent eigenlijk zulk ene afscheiding, gelijk een vader, van zijn kinderen gescheiden zijnde, hen als wezen alleen laat.

40) voor

Of, op een uur tijds. Want Paulus heeft haastelijk door den joden vervolging van hen moeten scheiden. Zie Hand. 17:10.

Ac 17.10

41) naar het aangezicht

Dat is, naar de lichamelijke tegenwoordigheid.

42) te zien

Dat is, wederom te zien, of tot u te komen.

43) met

Gr. in vele begeerte.

44) eenmaal

Dat is, meermalen, gelijk Filipp. 4:16.

Php 4.16

45) heeft

Namelijk door andere vervolgingen en verhinderingen, of door nieuwe moeiten, die hij in andere gemeenten heeft verwekt, die onze tegenwoordigheid vereisten.

46) onze hoop

Dat is, stof of oorzaak van hoop en blijdschap.

47) kroon

Dat is, heerlijke roem, gelijk 1 Thess. 2:20 verklaart.

1Th 2.20

48) Zijt

Namelijk benevens andere gemeenten door mij tot Christus bekeerd, waarover ik in Christus mag roemen, en mij de eeuwige roem, blijdschap en heerlijkheid van God uit genade zal worden vergolden. Zie 2 Tim. 4:7.

2Ti 4.7
Copyright information for DutKant